Publicatie datum: 15-11-2004
Aaltjesbeheersing door meer kennis en juiste aanpak
Binnen Agrobiokon (een samenwerkingsverband van HPA, AVEBE, SNN, EZ/Kompas, het Min. van LNV, uitvoerende partijen PPO, DLV, HLB, SCRI en TNO) is er aandacht geschonken aan aaltjes d.m.v. een [INVALID URL] op basis van TBM-gegevens (2000 t/m 2003). Uit deze inventarisatie blijkt dat vooral aardappelmoeheid de nodige aandacht verdient. Ongeveer 90% van de percelen is besmet met aardappelcysteaaltjes en op veel percelen zodanig dat er schade kan ontstaan. Hiermee is het aardappelcysteaaltje de meest voorkomende en nog steeds een zeer belangrijk aaltje in het zetmeelaardappelgebied. De beheersing ervan is een speerpunt binnen Agrobiokon.
In de praktijk blijken de begrippen ‘resistentie’ en ‘tolerantie’ niet voldoende duidelijk te zijn. Daarom in dit artikel een korte uitleg van een aantal begrippen.
Aardappelcysteaaltjes (Globodera spp.)
Schade door aardappelmoeheid (AM) komt nog steeds veel voor. De herkenning van de schade blijkt echter vaak moeilijk te zijn. Vroeger kwamen er vaak echte ‘valplekken’ voor; nu blijven vaak percelen of perceelsgedeelten achter in groei. Om AM goed te kunnen beheersen, is het belangrijk dat men kennis van de plaag heeft. In de praktijk blijkt dat bijvoorbeeld de begrippen ‘resistentie’ en ‘tolerantie’ niet voldoende duidelijk zijn. Daarom een korte uitleg van een aantal begrippen.
Resistentie
Een AM-resistent ras is – afhankelijk van het niveau van de besmetting – in staat de besmetting te verlagen. Een resistent ras wordt net als een vatbaar ras aangeprikt door [INVALID URL] . Het verschil is dat er bij een vatbaar ras veel cysten worden gevormd en bij een resistent ras weinig tot geen. In een cyste worden eieren en larven van het aardappelcysteaaltje gevormd die in een volgende aardappelteelt weer voor aantasting kunnen zorgen. Omdat op resistente rassen geen of weinig cysten worden gevormd, is AM-schade dus niet altijd te herkennen aan het wel of niet voorkomen van cysten op de wortels (afbeelding 1). AM-Resistentie is dus de mogelijkheid om een aardappelcysteaaltjespopulatie te verlagen.
Tolerantie
Zoals vermeld wordt zowel een resistent als een vatbaar ras aangeprikt door aardappelcysteaaltjes. Een aardappelplant heeft last van dit aanprikken. Het ene ras heeft echter meer last van dit aanprikken dan een ander ras. Een ras dat weinig hinder ondervindt van dit aanprikken is tolerant; een ras dat er veel last van heeft is gevoelig.
Tolerantie zegt iets over hoe goed een ras tegen een aardappelmoeheidbesmetting kan.
Conclusies
Om aardappelmoeheid te beheersen is het gebruik van resistente rassen erg belangrijk. Om de schade door AM te beheersen is tolerantie erg belangrijk. De tolerantie is belangrijker naarmate de besmettingen hoger zijn. In onderstaande tabel zijn de begrippen nog eens schematisch weergegeven.
Raseigenschap | Opbrengstderving | Eindbesmetting | voorbeeldras | bruikbaar bij |
resistentie: hoog tolerantie: hoog | weinig | relatief laag | Valiant | relatief hoge besmetting |
resistentie: hoog tolerantie: laag | veel | relatief laag | Seresta | relatief lage besmetting |
resistentie: laag tolerantie: hoog | weinig | relatief hoog | Karnico | relatief hoge besmetting en zeer ruime vruchtwisseling |
resistentie: laag tolerantie: laag | veel | relatief hoog | Elkana | relatief lage besmetting en zeer ruime vruchtwisseling |
Soorten en biotypen/pathotypen
Een goede beheersing van AM m.b.v. rassen is lastig, omdat er verschillende soorten en biotypen aardappelcysteaaltjes zijn. Er zijn twee soorten: Globodera rostochiensis (Ro) en Globodera pallida (Pa). Binnen deze soorten kennen we in Nederland de pathotypen (ook wel biotypen genoemd) Ro1(A), Ro2(B), Ro3(C), Ro4(A), Pa2(D) en Pa3(E). In het zetmeeltelend gebied hebben we voornamelijk te maken met Pa2 en Pa3 (D en E).
De huidige zetmeelrassen beschikken vaak over resistenties tegen meerdere pathotypen, maar relatief weinig zetmeelrassen beschikken over resistentie tegen alle in Nederland voorkomende pathotypen (ABCDE-hoogresistent). Veel rassen missen dus (gedeeltelijk) resistentie tegen één of enkele pathotypen.
Voor een goede rassenkeuze is het dus belangrijk te weten welk pathotype voorkomt (of welke pathotypen voorkomen) in het perceel.
Hoe kom ik achter de soort en het biotype?
Aan de hand van de uitslagen van AM-onderzoek en de geteelde rassen is er soms iets over te zeggen. Voorbeeld: Als na de teelt van een ABCD-resistent ras de besmetting is opgelopen is de kans zeer groot dat er een E(Pa3)-besmetting in het perceel voorkomt. Het verschil tussen de soorten kan vrij eenvoudig worden bepaald, maar er is op dit moment nog geen betrouwbare bepaling van het biotype. Aan dit laatste wordt wel gewerkt.
Als er een ras is geteeld dat een bepaalde resistentie mist, is het verstandig de volgende keer een ras te telen dat deze resistentie wel in zich heeft. Bijvoorbeeld Mercator (vatbaar voor Ro2 en Ro3) laten volgen door Seresta.
Granulaat
Als de besmetting zodanig hoog is dat er schade kan ontstaan, kan er een granulaatbehandeling toegepast worden om de schade te beperken. De hoeveelheid granulaat hangt af van de besmetting en de tolerantie van het ras. Daarnaast spelen pH en organische stof een rol. Naarmate de pH hoger wordt, neemt de schade toe. De schade is ook groter bij een lager organische stofgehalte. Indien granulaten volvelds moeten worden ingewerkt, heeft inspitten met een roterende spitmachine duidelijk de voorkeur, omdat deze de beste verdeling door de grond geeft.
Natte grondontsmetting
Bij zeer hoge aantallen aardappelcysteaaltjes is een natte grondontsmetting een mogelijkheid om de besmetting flink terug te dringen. Belangrijk bij deze dure methode is dat het onder goede omstandigheden wordt uitgevoerd.
Beheersing
Essentieel in de beheersing is monstername, vooral na de teelt van rassen die niet volledig resistent zijn of na een slechtgroeiend aardappelgewas. Neem altijd een monster per geteeld ras, als er meerdere rassen op een perceel geteeld zijn. Op deze manier wordt de besmetting in een perceel beter in kaart gebracht.
Kies een ras dat voldoende tolerant is voor de besmetting in het perceel om schade door AM zoveel mogelijk te beperken en maak gebruik van resistentie om de besmetting te verlagen of laag te houden. Hiervoor is in AGROBIOKON het hulpmiddel OPTIRas ontwikkeld. OPTIRas is een rasadvies- en AM-management-systeem dat tot doel heeft AM-schadeniveaus tot aanvaardbare proporties terug te brengen en de AM-problematiek duurzaam te beheren.
Vrijlevende aaltjes
Naast aardappelcysteaaltjes komen ook schadelijke vrijlevende aaltjes voor. Pratylenchus penetrans (wortellesieaaltje) komt voor op ca. 20% van de percelen en Trichodorus (vrijlevend wortelaaltje) komt op ca. 70% van de percelen voor. De problematiek van vrijlevende aaltjes is de laatste jaren toegenomen, omdat er minder gebruik wordt gemaakt van de natte grondontsmetting. Vrijlevende aaltjes komen vrij in de grond voor en hebben meerdere cycli per jaar. Vermeerdering vindt plaats op zeer veel gewassen (ook groenbemesters en onkruiden kunnen waardplanten zijn). De schade is afhankelijk van besmettingsniveau, organische stof en grondsoort. Ook jaarsinvloeden spelen een rol.
Pratylenchus penetrans (wortellesieaaltje)
[INVALID URL] komt minder vaak voor dan aardappelcysteaaltjes. De schade door P. penetrans wordt in de praktijk moeilijk herkend. Aardappelen zijn erg gevoelig voor schade door P. penetrans. Bij schade blijft het gewas sterk achter in groei en wordt het dof van kleur. In de wortels van de plant zijn bruine necrotische vlekken zichtbaar (afbeelding 2).
De suikerbiet is een goede voorvrucht. Erg ongunstige voorvruchten zijn maïs en hennep, maar ook granen vermeerderen P.penetrans.
Er bestaan rasverschillen in gevoeligheid voor het aaltje. Tolerante rassen zijn Karakter en Festien, gevoelig zijn Seresta en Mercator, maar vooral Sophytra en Starga.
Beheersing
Monstername voor de teelt van aardappelen is belangrijk. Bemonster vooral na de teelt van graan, mais, hennep en teff de kritische perceelsgedeelten (zoals zandkoppen). Bij matige en hoge besmettingen geen groenbemester inzaaien, maar de grond zwart houden (bewerken of glyfosaat toepassen). Bij extreem hoge aantallen is een natte grondontsmetting een goede mogelijkheid, mits deze onder goede omstandigheden kan worden uitgevoerd.
Afhankelijk van de besmetting, het organische stofgehalte en de grondsoort kan een granulaat worden ingezet. Als de te verwachten schade niet groot is, is een kwart dosering in de rij voldoende. In andere gevallen is een volveldstoepassing noodzakelijk. Voor een goede verdeling door de grond gaat ook hier de voorkeur uit naar inwerken met een roterende spitmachine.
Trichodorus (vrijlevend wortelaaltje)
Schade door [INVALID URL] in aardappelen is zeer moeilijk te voorspellen. Het is afhankelijk van besmettingsniveau, grondsoort, organische stofgehalte en vooral jaarsinvloeden. De problemen zijn vooral opkomstproblemen. De meeste problemen komen voor in een koud en nat voorjaar. In sommige jaren zijn er veel problemen en in andere jaren zijn de problemen nihil. Bij aantasting ontstaat er meestal een soort valplek, waarbij er veel variatie is in plantgrootte. De kiemen gaan erg kronkelen en er ontstaan bruine lesies die doen denken aan Rhizoctonia (zie afbeelding 3). Naast opkomstproblemen kan Trichodorus het Tabaksratelvirus overbrengen waardoor er kringerigheid in aardappelen kan ontstaan. Hoewel aardappelen gevoelig zijn voor schade, vermeerderen deze het aaltje slecht.
Beheersing
Het aaltje is moeilijk beheersbaar. Vooral omdat het aaltje zoveel waardplanten kent en omdat het erg beweeglijk is. Zo kan het ver onder de bouwvoor leven, waardoor een natte grondontsmetting niet altijd voldoende werkt.
Monstername voor gevoelige gewassen is belangrijk. Er zijn goede ervaringen met een rijenbehandeling (kwart dosering) granulaat. Vooral bij matige tot hoge besmettingen geen groenbemesters inzaaien, maar de grond zwart houden (bewerken of glyfosaat).